Het groenogige monster van de jaloezie:
Van normale afgunst tot pathologische waan?
Jaloezie lijkt zo eigen aan de mens dat ze er overal en altijd is. Ze is al een thema in de Griekse mythologie en in het boek Genesis van de bijbel. Ze ontbreekt zelden in de literatuur. Ze speelt niet in het minst ook in analytische middens tussen wie wel of niet meent erkend te moeten worden, of bij Freud en zijn leerlingen, bijvoorbeeld. En uiteraard duikt ze altijd wel ergens op in het klinisch werk met mensen.
Jaloezie is volgens Freud zodanig universeel dat wie denkt nooit jaloers te zijn, zeker iets verdrongen heeft. Ze heeft inderdaad diepe wortels in het onbewuste, op alle drie de lagen die Freud onderscheidt: de normale of concurrerende, de geprojecteerde, en de waanachtige jaloezie. De eerste laag is als het ware de oudste en gaat terug op het oedipuscomplex. Op die manier beschouwd is jaloezie niet alleen een universeel, maar ook een heel vroeg ontstaan affect.
Lacan verwijst graag naar Augustinus die beschrijft hoe hij een klein kind zag dat nog niet eens kon praten toch al een bittere, jaloerse blik werpt op zijn kleine broertje dat zich laaft aan de moederborst. De doodzonde van de afgunst gaat het menszijn dus vooraf. Met Augustinus benadrukt Lacan vooral dat jaloezie nog verder teruggaat in de ontwikkeling dan het oedipale. Ze vormt een centraal element in het spiegelstadium. Al van bij het prille ontstaan van een imaginair zelf, spelen er meteen ook agressie en afgunst tegenover de ander-gelijke.
Met Lacan zou de eerste laag van de (normale of concurrerende) jaloezie bij Freud kunnen geïnterpreteerd worden als een duale spiegelsituatie en de tweede, geprojecteerde jaloezie als noodzakelijk een derde vereisend. Het klassieke voorbeeld is daar immers de man die zijn eigen neigingen tot ontrouw verdringt en ze vervolgens projecteert op zijn partner – veronderstellend dat zij een ander heeft.
Maar er blijven nog vele vragen open. Viseert de jaloezie een object of een zijnstoestand? Is de jaloezie van het kleine jongetje bijvoorbeeld gericht naar de moederborst of eerder de gelukzaligheid van het kleine broertje aan de borst – vandaar Lacans samentrekking jalouissance? Waarom maken noch Freud, noch Lacan een duidelijk onderscheid tussen jaloezie en afgunst? Kunnen we de jaloezie zoals Freud eerder in lagen denken, of moeten we het opsplitsen naargelang de neurose of psychose? Met andere woorden: hoe klinisch te werken met de jaloezie?
De (voorlopige) folder vind je hier: Studiedag Jaloezie